Automaat

Het is niet mijn idee, ik leen het van een schrijver. Dat moet meteen gezegd worden. Om het precies te kunnen vertellen zou ik het boek erbij moeten pakken, de titel, het verhaal, enzovoort. Misschien volstaat het om te zeggen dat het een kortverhaal is, geschreven door de Japanse auteur Murakami. Het gaat mij niet om de precieze inhoud, het gaat meer om wat een bepaalde handeling in het verhaal met me gedaan heeft. En nog steeds doet. Bijna dagelijks schiet het door me heen. Het verveelt niet, is niet storend of afschrikwekkend. Het heeft absoluut geen kwalijke gevolgen op mijn eigen handelen. Stel je voor.

In het verhaal, dat volgens mij staat in een boek met verhalen over mannen in relatie tot vrouwen (delven ze daarin het onderspit? Dat weet ik niet meer) laat een man zich rondrijden door een vrouwelijke chauffeur. Ze rijdt heel goed, volgens de regels, de etiquette en ook prettig. Prettig met een hoofdletter! En, daar komt het: als ze stopt voor een overstekende voetganger, een stoplicht, of bij de plek waar ze moeten zijn dan voelt hij niet dat ze remt. Totaal niet. Ze doet het op zo’n zachte, stille – ja hoe moet je het noemen – manier dat haar baas, die achterin zit, het niet eens opmerkt. Het beeld om hem heen staat stil, alleen daardoor beseft hij dat ze zijn gestopt. Nu heb ik dit laatste misschien zelf bedacht en ook kan mijn herinnering me wat in de steek laten over het feit dat dit echt de beste eigenschap is van de chauffeuse. 

Verder herinner ik me niets van het verhaal. Deed ze het altijd zo en stopte ze er plots mee, trapte ze op een dag keihard op de rem om daarmee van alles in gang te zetten (hoe tegenstrijdig het ook klinkt)? Of ging ze eindeloos door met de perfectie want misschien was het nooit goed genoeg? Ik zou het eens moeten herlezen. En misschien ook niet. Zoals gezegd, het gaat mij om die ene specifieke handeling.

Bijna elke keer als ik in de auto zit komt het naar boven, bij de remmomenten. En natuurlijk probeer ik – sinds ik het verhaal een jaar of vijf geleden gelezen heb – hetzelfde resultaat te bereiken als de romanfiguur. Laatst had ik het eindelijk te pakken. Eerste voorwaarde is wel dat je in een automaat rijdt, schakelen maakt het onmogelijk. In de verte zag ik het stoplicht op rood springen, ik naderde rustig het kruispunt en wist dat het nog wel even zou duren eer het terug naar groen zou gaan. Vervolgens drukte ik het rempedaal zachtjes in, heel zachtjes en liet weer even los; in een automaat blijf je dan doorrijden. Ik liet niet helemaal los, het was meer alsof de schoenzool er nog enige controle over had zonder dat de voet er zich verder mee bemoeide. Daarna nam de voet, zachter dan zacht weer de controle over, mocht ik minimale kracht uitoefenen op het rempedaal. Eigenlijk légde ik meer mijn voet erop. Dat was misschien wel de truc: remmen, loslaten – niet helemaal – en weer voet erop. Léggen. Pfff, het voelde groots.

Dit, dit is dus echt mogelijk! Geen Murakamiaans verzinsel. Mijn baan als taxichauffeur is na die ene ervaring nooit meer dezelfde, zowel voor mij als voor mijn passagiers.

Messcherp

Tijdens de afwas gebeurde het meestal. Er waren periodes dat die bepaalde gedachte bijna wekelijks opkwam, niet omdat ze dan vaker de afwas deed, dat deed ze zowat elke dag. Het had meer met haar geestesgesteldheid te maken. Voelde ze zich somber, falend, leeg, dan lag het meer op de loer dan de dagen of periodes dat ze beter in haar vel zat.

En waarschijnlijk gebeurde het meestal tijdens de afwas omdat ze dan best vaak met een groot scherp mes in haar handen stond terwijl ze het op dat moment niet gebruikte waarvoor het eigenlijk bedoeld was; ze pakte het dan vast met een andere aandacht, reinigde het degelijk en voorzichtig, want ja haar messen waren vlijmscherp.

Ze haalde, in die gedachte, het mes uit het hete sop, droogde het lichtjes met de vaatdoek en stak het in haar buik of – nog erger – in die van haar echtgenoot of hun kind.

Tijdens een schijnbaar onschuldig keukenmoment kon het onverwacht en zo vertrouwd toeslaan. Ze schrok er al lang niet meer van, de eerste keer was het heftigst geweest. Toen schrok ze ook meer bij de gedachte het een ander, zeer nabij iemand, aan te doen, dan zichzelf. Maar ja, als ze het zichzelf zou aandoen terwijl ze in de buurt rondliepen, waren ze dan beter af? Los van leven of dood?

De afgelopen jaren leek het uit haar systeem te zijn verdwenen. Ze woonde niet meer bij man en kind, maar laatst stond ze toch weer eens achter het oude vertrouwde aanrecht en alsof het nooit was weggeweest: plop! Ze had gekookt, veegde het aanrecht schoon, gaf ondertussen de kat te eten en toen haar blik viel op het mes, dat eenzaam en verloren in de gootsteen lag, kwam het met een onontkoombare kracht opnieuw naar boven.  

‘Stel dat ik het nu zou gebruiken, precies zoals mijn fantasie het voorschrijft dan steek ik het zo, langs mijn navel naar binnen. Als vanouds.’  Ze voelde met haar vinger even door haar bloes, zachte buik, diepliggende navel. Ze moest er een beetje om lachen.

Toen ze de volgende dag bij haar vriendin de groenten aan het schoonmaken was en ze een mes wilde pakken, uit de afwasteil, om het blad fijn te hakken, flitste het beeld opnieuw door haar heen. En ergens later die maand, in haar nieuwe huisje, stak het weer de kop op. Maar het was toch anders; de gedachte nu was niet zozeer dat scherpe mes in die zachte buik. Nee, het was dat mes in die buik op die ene oude, vertrouwde, plek. Dat gaf haar rust, zo’n gekke gedachte was het nou ook weer niet.

Huishouden II

Ze begon die bewuste dag met opruimen, met het ordenen van kranten en tijdschriften op het tafeltje naast de bank. Van daaruit was het slechts een paar stappen naar de boekenstapel op de grond die bijna een meter hoog reikte. Boeken die ze had uitgelezen of waar ze niet doorheen kwam. Die konden zo naar boven, naar de boekenkastkamer. Daar lagen meerdere stapels van een meter of hoger, maar er was nog ruimte in de boekenkast. Eerst dat benutten, volgens eigen systeem. Eenmaal gevuld vermoedde ze nog ruimte achter de schuifdeuren van de Kewlox-kasten. Prullaria, schriftjes, bladen en nog meer boeken – ooit erin beland – kwamen tevoorschijn. Daar moest ze ook wat mee.

Tussendoor, ter afwisseling, vouwde ze de was. Het linnengoed paste niet meer zo goed in de gangkast. Misschien werd het tijd om eens afscheid te nemen van de versleten lakens. Sommige dateerden nog van toen de kinderen klein waren. Zij waren nu het huis uit.

Tijdens het koken wilde ze de pas aangeschafte crème brûlée-schaaltjes kwijt maar geen enkele kast bood ruimte. Hup, weer een doos de kelder in alwaar het leeggoed en andere troep zich flink had opgestapeld.

Na een goeie week bezig geweest te zijn viel ze steeds moeilijker in slaap. Boeken, papieren, lakens en nog veel meer verschenen in veelvoud op haar netvlies. Eindelijk ingeslapen droomde ze van lades die om ter hardst riepen om geleegd te worden, soms barstten ze zelfs open en spuugden hun inhoud over haar heen.

Het duurde niet lang meer voordat ze noodgedwongen moest stoppen met opruimen.

Huishouden I

Met haar hand veegde ze het vuil van haar schort. Althans, dat hoopte ze te doen maar toen ze zag dat het niet lukte bekeek ze het van dichterbij. Soms was het moeilijk waar te nemen, bijvoorbeeld als er een bloemetjespatroon op de stof was gedrukt, maar deze ruitprint was zo licht van kleur dat het donkere erop meteen opviel. En toch had ze het niet eerder opgemerkt.  Waarschijnlijk was het van het gerecht – Vlaamse karbonade – dat ze gisteren had klaargemaakt. Toen ze het deksel tijdens het koken even had opgetild vlogen dikke spetters de rondte in. Het vuur brandde duidelijk te hard.

Er zat nu niets anders op dan het af te doen en een schoon schort uit de kast te pakken. Zo wilde ze niet achter het fornuis staan. Toen ze klaar waren met eten ging haar man een ommetje maken, alleen. Zij draaide nog even een wasje.

Het koningshuis in een droom, of drie vier, gevat

Ik was uitgenodigd bij Willem-Alexander en Máxima op Paleis Huis ten Bosch. We hadden elkaar al eens eerder (in een andere droom) ontmoet bij een buitenactiviteit, nee niet op Koningsdag. Stomtoevallig stond ik toen vlakbij hen met alleen maar een dranghek tussen ons in. Het etiketje van Máxima’s jurk stak naar boven. Haar statige, licht gebruinde nek, werd getekend door een smal strookje maataanduiding, 38. Om jaloers op te zijn. Maar, zo bedacht ik me, zou ze zich net zoals met het aanleren van de Nederlandse taal ook voor haar lijf wel een personal coach kunnen permitteren. Ik deed haar, toen we elkaars blik vingen, subtiel teken door in mijn eigen nek te frutselen. Ze begreep het meteen, nu frutselde zij nonchalant – alsof ze wat voelde kriebelen – het labeltje terug op z’n plek. Bij het handen-schudden-moment liep ze naar me toe. Ze keek me indringend en zacht aan en vroeg me om mijn e-mailadres. Haar secretaris, die strak aan haar zijde stond, noteerde het in zijn mobiel. ‘Wordt vervolgd’, lachte ze vriendelijk. Voor ik iets terug kon zeggen draaide ze zich om. Gek, bedacht ik me, ik zeg dat ook altijd: wordt vervolgd.

Nu, op Paleis Huis ten Bosch, maakte ik met een lichte knik in mijn knieën een bescheiden buiging richting het koningspaar en hun kinderen voordat ik plaatsnam aan de meterslange tafel. W-A deed teken dat ik dat mocht overslaan. Ik zag het als verplichting, etiquette, maar later begreep ik dat het was afgeschaft. Een hand en een licht knikje met het hoofd, daar konden ze best mee leven. Vanavond werd er een zeven gangendiner geserveerd ter ere van het nieuwe jaar – in maart, waarom niet, zo deden we dat in mijn gezin van herkomst ook: Kerstdiner gebeurde niet eerder dan in de lente – en ik mocht bij hen aanschuiven voor de toost met amuse én het voorgerecht. Daarna zou mijn plek ingenomen worden door een andere ‘gewone’ burger. Dit was alweer onze derde ontmoeting. Of was het de vierde? In ieder geval de eerste keer met hun dochters erbij. Drie blonde meiden, kon het nog Hollandser. Je zou ze er bijna van verdenken dat ze iets ingenomen hadden bij de conceptie. Veel Hollands bloed zat er niet in hun genen. Wel goed voor de Nederlandse identiteit, of hebben we die niet? Flauw, daar heeft Máxima al genoeg voor moeten boeten. We kletsten vrij, ongedwongen. Ik had een klik met deze mensen en ook met hun dochters, zo bleek nu. Vooral met de middelste. Hoe heette ze ook alweer? Ik luisterde naar hun verhalen, gooide er af en toe een opmerking doorheen, soms een grapje. Toch leken Willem-Alexander en Máxima er niet helemaal met hun aandacht bij te zijn deze keer. Ik kende ze onderhand goed genoeg, zag het meteen aan ze. Of was dat mijn antenne? Máxima moest plassen, ze deed me teken om haar te vergezellen. De toiletruimte was niet echt koninklijk te noemen: er waren twee wc’s zonder deuren. Als tussenschot stond er een kaal, bakstenen muurtje die, als je op de wc zat, zo ongeveer tot aan je schouders reikte. Een van de potten stond onder een schuin plafond,  daarboven liep de trap waarlangs we net naar beneden waren gelopen. Om goed op die wc te kunnen gaan zitten moest je oppassen je hoofd niet te stoten. Eigenlijk een soort buiging maken zoals ik net al had gedaan, maar dan achterwaarts lopen. Precies zoals men vroeger deed bij het afscheid nemen nadat men bij een hoogwaardigheidsbekleder op audiëntie was geweest. Ik maakte aanstalten deze wc te nemen maar Máxima wees me de andere toe en deed behendig wat ik eigenlijk had moeten doen. Ik kon nu mooi rechtop naar de wc lopen, mij – nog steeds rechtop – omdraaien en zo rustig kledij omhoog en omlaag sjorren en trekken. We konden elkaar – tijdens – aankijken. Er was niets geks aan, we plasten samen alsof we het al vele malen samen gedaan hadden. Terwijl we nadruppelden, ja elk van ons had drie kinderen gebaard, doorbrak Máxima de stilte.

‘Liesbeth, kan ik je in vertrouwen nemen?’ Ze zei het met een diepe zucht en keek me met haar grote ogen lang aan. Ze toonden wat verdrietig.

‘Ja, natuurlijk kan ik je vertrouwen. Ik heb van het begin af aan al het gevoel dat je er bent voor ons.’

Ze stond op zodat ik, als ik had gewild, haar blote billen had kunnen zien, maar dit was het goede moment om hetzelfde te doen en zo hees ook ik  me weer in mijn corrigerende panty, streek mijn jurk glad nadat ik mijn onderjurk uit mijn onderbroek had getrokken en keek haar vragend aan.

‘Het gaat om W-A, hij heeft wat kleine problemen wat zijn gezondheid betreft. Niets ernstigs maar het is vervelend als het je overkomt.’

We wasten onze handen, godzijdank hadden ze niet zo’n blaasding om je handen te drogen maar er was ook niets anders ‘voorhanden’. We wapperden wat in de lucht.

Voor één van ons nog wat kon zeggen, ik zei sowieso al niets tijdens dit toiletbezoek, ging mijn wekker af. Het gevoel dat ik na deze derde, of vierde, droom van mij met Willem-Alexander en Máxima had is minstens apart te noemen. Het was alsof ik daadwerkelijk iets betekende voor hen, in het echte leven. Dat ik hen kon laten zien waar het om gaat. Naast glamour en protocol en plichtplegingen. Wie weet wat de toekomst brengen zal.

I.D. en ik

December en de eerste dagen van januari, ik kijk naar series over echte levens. De ene gaat over een kroonprinses, de andere over een onttroonde zoon. Hij wordt ontkend door zijn ouders, ze doen zelfs de deur niet meer voor hem open. Hij leidt een chaotisch leven, in en naast de schijnwerpers, want het kind in hem kruipt langs alle gaten en kieren naar buiten. Wanneer het maar kan hongerig hunkerend op zoek naar de liefde waar het recht op heeft. Hij krijgt het van haar, zijn vriendin, maar zoals het een misbruikt – ja, psychisch noem je het ook zo – kind betaamt is het nooit genoeg. Wat ze hem ook geeft, hoe zeer ze zich ook naar hem buigt, zich om hem heen vormt; de honger is onstilbaar.
De prinses is ook op zoek, of het voortkomt uit haar jeugd is mij niet duidelijk maar het huwelijk waarin ze gevangen zit maakt haar volwassen leven ondraaglijk. Ook al lijkt ze zich soms een weg te banen doorheen de kerkers van het paleis, bonkt ze tegen deuren en slaat ze ruiten aan gruzelementen; alles keert zich als een boemerang tegen haar. De kracht ervan blijkt vernietigend.
Allebei sterven ze te jong. Hij ontkent (daar gaan we weer) een ziekte, paft en zuipt er op los, valt dood neer. Zij verongelukt in de tunnels van de Franse hoofdstad. ’s Avonds in bed kijk ik een aflevering, ik wil er maar één per keer kijken maar de hoofdrolspelers trekken me mee naar mijn eigen dieptes. Daar waar ik gezien wil worden. Het ongemakkelijke kind in mij wordt weer even aangeraakt, de leegte blootgelegd. Ja, soms uit het zich in het eten van een extra stuk chocola of een handvol noten na tandenpoetstijd. Nee, ver van hun eetbuien, er is genoeg ander vergelijk. Hoe dan ook: zien zullen ze me! Ik zal er alles aan doen om het voor elkaar te krijgen. Misschien stuur ik dit stukje wel op naar Connie Palmen, stop ik meteen mijn debuut in de envelop. Wie weet. Ondertussen slaap ik rotslecht, vraag ik me af of het komt door hun levens die het mijne raken of door het te lang en te laat voor het scherm zitten.

Over leven en dood

Afscheid van oom A.

De kist werd uit de auto getild. Heel voorzichtig pakten de twaalf handen de zilverkleurige hengsels beet waarna ze de kist in één vloeiende beweging op hun schouders tilden. Langzaam kwam de stoet in beweging. De naaste familie dicht bij elkaar als een eenheid. Er achteraan vrienden, kennissen en collega’s. Sommigen zoekend, onwennig. Diegene die hen met elkaar verbond lag in de kist. Diepe emoties uitten zich in schokkende schouders en betraande gezichten, ze staken scherp af tegen zij die strak voor zich uit keken. Misschien zouden zij pas later, alleen, kunnen toegeven aan hun verdriet. Of niet.
Het pad kronkelde tussen de grafzerken omhoog. De zon die voor het eerst sinds tijden weer scheen gaf een aangenaam lentegevoel. Binnen in de aula met marmer en nog meer marmer voelde het kil en klonk het hol. Ieder zocht een plek. Ik wilde samen met mijn gezin vooraan plaatsnemen. Op de derde rij stonden precies vijf lege stoelen naast elkaar. Mijn oom, de broer van mijn moeder was dood. De laatste, geen van allen hebben ze de zeventig gehaald. Mijn moeder niet, hun zus niet. Alle Bloemen van die generatie zijn geplukt.

Afscheid van oom P.

Als van was, zo zag hij er uit. Zijn huid stond strak en was gelig van kleur. Zijn blik toonde ver weg in het ingevallen gezicht. De ziekte legde alles bloot.
We kusten elkaar. Eerst de ene wang, toen de tweede. Tranen vloeiden samen. En zolang we het toelieten, even, leunden we tegen elkaar aan. Vervolgens keken we ongemakkelijk rond naar de andere aanwezigen. Zijn vrouw en dochters hadden ook natte ogen, ik kuchte om de stilte te laten stoppen en zoende wie ik nog niet gezoend had. De bloemen werden in een vaas gezet. Koffie- en taartmoment, vlaai uit Limburg. De drie uren waren veelzijdig intens. Een alledaags gesprek ging over in herinneringen met anekdotes waar hard om gelachen werd of onbegrip werd geuit omdat veel dingen vroeger in mijn ouderlijk huis, die nu eenmaal niet te bevatten waren geweest, toch echt waren opgemerkt door hen; de mensen buiten ons gezin. Dan vervolgden we weer met het leven nu, een handreiking naar wat komen ging gevolgd door een diepe stilte. Een bewust afscheidsmoment van een nicht met haar oom.
De klok tikte voort. Het enige zekere in het leven was het onontkoombare.

Afscheid van mijn vader 

.

Over wortels gesproken

 ‘Heb jij dat ook?’, vraag ik aan mijn zus.
 ‘Wa-at?’ Ze kan ‘wat’ altijd op zo’n manier zeggen: wa-at. Ik ook. Hebben we van onze moeder.
‘Nou, ik pak wortels uit de zak en leg ze op het aanrecht. Daar liggen ze dan – netjes op een rij – smalle, licht knoestige, mat oranje takjes of hoe je het ook moet noemen. Ze maken een bescheiden indruk, nemen niet veel plaats in. Vervolgens pak ik de dunschiller en schil ze. Ik heb een hekel aan dat ding maar met wortels ontkom je er niet aan. Ik spoel ze af en dan, dan gebeurt het! Bijna.’
Mijn zus wacht geduldig af, ze is heel rustig. Zen bijna. Ik word wat drukker, het verhaal nadert zijn einde. En ik ben sowieso de drukste van ons beiden. 
‘Ik gebruik de grote staande rasp, ook zo’n noodzakelijk kwaad in de keuken,  levensgevaarlijk. Enfin ik zet het in een schaal en begin met het raspen, takje voor takje. Bijna tot op het eind, de laatste centimeter eet ik op. Ik til rustig de rasp op en wat je dan te zien krijgt houd je niet voor mogelijk: een enorme berg fel oranje snippers komt langzaam tevoorschijn. Kriskras op en door elkaar liggen er duizenden wortelsnippers voor mijn neus. Een totale transformatie van wat nog geen vijf minuten geleden netjes in het gelid lag. Heb jij dat nou ook?’
‘Wa-at?’ 
‘Dat het voor jou ook een raadsel is hoe dat zo kan veranderen?’
Ze kijkt me aan en zegt dan met de liefdevolle wijsheid die haar eigen is: 
‘Dat is de lucht zus. Er zit nu gewoon heel veel lucht tussen.’

Knikkerende knieën

Ik lig in bed. In mij onrust, misschien meer chaos. Ik voel het voornamelijk in mijn benen, enkels en knieën. Het lijkt wel of beide knieën gevuld zijn met knikkers, gewone schoolpleinknikkers, een mix van knotsen en bonken, maar vooral de gangbare maat, kattenogen, in allerlei kleuren. Ze rollen over en door elkaar heen, geen prettig gevoel. Om er grip op te krijgen probeer ik de grote exemplaren eruit te filteren. Dat lukt meteen, maar het rollen en draaien neemt niet af. Wat kan ik nog bedenken? Ze moeten een vaste baan volgen.  Van links naar rechts, van boven naar beneden. Net zoals op een ouderwetse houten knikkerbaan. Ja, ze doen wat ik wil in de kleine ruimte van mijn knieën rollen ze netjes achter elkaar. Ga nu maar weg, het is goed geweest. Nee, de grotere komen weer aanzetten en alles loopt in het honderd, voel ik het weer door mijn hele lijf. Oké, oké, jullie hoeven niet weg, terug naar de knieën. Meteen schiet alles in goede banen. Relatieve rust. Nu mag ik gaan slapen.
VROAAAAAM, VROM, VROM..
Een racewagen schiet de slaapkamer in. De chauffeur manoeuvreert naar achteren en vervolgt zijn baan. Terug de overloop op en hup de trap af. Racewagen nummer twee volgt. Hij rijdt van de eerste trap meteen door naar de tweede. Eenmaal beneden moeten ze haast een buitenbaan naar boven hebben want ze blijven maar komen. Hooguit vijf verschillende wagens die gaan en gaan en gaan, komen en komen.
Ik weet niet wat ik liever heb, de knikkers of de racewagens.

Gespin

Ik mis hem verschrikkelijk. Vol overgave kon hij zich voor mijn voeten werpen: ‘Aai mij’. Als ik dan, eerst met een voet en vervolgens met mijn handen, over zijn buikje kroelde kreeg ik als dank een zacht geronk te horen, aanzwellend naarmate ik meer en intenser doorging. Een prachtige kater, rood-wit, vrij lange haren, grote ogen. Vanaf het begin speelde ik al met het idee om hem – na zijn dood – op te laten zetten. Hertengeweien, koeienhuiden, ze hebben een zekere aantrekkingskracht op mij. Nee, mijn huis is geen jachttrofeeëndomein. Ergens in een kamer, op een kast, staat een bunzing. Ooit door mijn opa gevangen in een kolenhok.
Tijdens de jaarlijkse priksessie bij de dierenarts, er was van doodgaan nog geen sprake, stelde ik de vraag:
‘Waar kan ik terecht als ik Rambo voor altijd bij me wil houden? Dus ook als hij dood is.’
‘Voorlopig blijft hij nog wel bij u hoor. Hij is kerngezond.’ Ze keek me verbaasd aan, dacht dat ik een grapje maakte. Maar ik ging door, ik vertelde haar het verhaal van mijn zoon. Hij woonde in een studentenhuis. Advocaten, fysici en psychologen in spe, beter hadden ze het niet kunnen bedenken toen ze hun huiskat op een avond dood aantroffen: om het verstervingsproces af te remmen wikkelden ze het stoffelijk overschot in een laken en propten het in het vriesvak van de ijskast, de enige  biervrije, dus lege, plek. De volgende ochtend zouden ze met het ‘verse’ lijk een taxidermist opzoeken. Eén van de huisgenoten had de wekker gezet om geen tijd verloren te laten gaan, hij belde om een afspraak te maken. Maar de man had onverbiddelijk geklonken aan de lijn, er was geen beginnen meer aan. En zo verhuisden ze het arme beestje van vriezer naar oven. Het dierencrematorium lag iets buiten de stad. 
Opgelucht keek de dierenarts mij aan, voor haar was het verhaal goed afgelopen en ze ging weer over tot de orde van de dag. Wel gaf ze mij de boodschap mee dat het niet makkelijk zou worden. In dit kleine, smetteloze en over-geregulariseerde landje is het kennelijk niet meer toegestaan om voor privé-doeleinden een dier te laten opzetten.
Het heeft inderdaad heel wat voeten in de aarde gehad om iemand te vinden die bereid was om mijn lieve kater het ‘eeuwige leven’ te schenken. De eerste optie: liggend in de houding van ‘aai mij’ bleek veel te duur. Uiteindelijk ben ik afgestapt van het totale plaatje, geen gedoe met schedel en skelet. Het resultaat ligt, net zoals toen hij nog leefde, aan mijn voeten. Wat van hem rest is een velletje zonder kop en poten, de staart stelt niet veel meer voor. Nee, het voelt niet meer zoals toen het nog bezield was maar telkens als ik er naar kijk, is hij weer even bij me. Hoor ik hem als het ware.